Zelden is een politiek taboe zo snel en zo slim weggetoverd. Vanwege de verwachte overvloed aan banen is het probleem niet 'hoe kom ik van mensen af, maar hoe vind ik ze in godsnaam', aldus de man die van plan is 1900 postbodes te laten afvloeien.
Die briljante verdwijntruc onttrekt aan het zicht dat het rapport Naar een toekomst die werkt verder gaat in de richting van een beheerste flexibilisering van de arbeidsmarkt dan minister Donner had durven dromen. Het rapport bevat het meest brede maar ook concrete plan voor flexicurity dat tot nu toe door een officieel adviescollege is opgesteld.
De Nederlandse arbeidsmarkt kent volgens de commissie een structureel probleem: vaste medewerkers zijn te vast en flexwerkers en zzp’ers zijn te los. Die onbalans schaadt de motivatie en productiviteit van de Nederlandse beroepsbevolking. Het persoonsgebonden ‘werkbudget’ en de omvorming van de WW tot een activerende ‘werkverzekering’ moeten de inzetbaarheid vergroten en werkloosheid voorkomen. Die verschuiving van voorzorg naar nazorg maakt de‘rigiditeiten’ van het huidige ontslagstelsel in feite overbodig.
De grootste surprise van het rapport is de kanteling van het perspectief op de toekomstige arbeidsmarkt. Vanwege de krimpende beroepsbevolking is er tot 2040 een daling te verwachten van 1 miljoen mensen, terwijl de vraag naar arbeid flink doorgroeit. In 2016 zouden al 400.000 extra vacatures moeten worden vervuld, in 2040 komen we zo’n 700.000 werknemers tekort. Sapristi! Het oude sociaaldemocratische ideaal van de (meer dan) volledige werkgelegenheid, waar we niet meer op durfden te hopen, komt plotseling weer in zicht.
Niet dus. De commissie-Bakker vertrouwt wel erg gemakkelijk op de glazen bol van de demografische vergrijzingcijfers. Die zogenaamd harde cijfers zijn in feite boterzacht. De omvang en effecten van het weglekken van werkgelegenheid naar lagelonenlanden is niet goed te voorspellen, noch de toekomstige marktvraag naar hoger opgeleiden – ondanks alle euforie over de komende kenniseconomie. Wél is duidelijk dat er ernstige lacunes zullen ontstaan in de publieke sector. Tot 2030 zijn in verband met de vergrijzing een half miljoen mensen extra nodig in de zorg en meer dan een kwart miljoen in het onderwijs, om de hoge uitstroom van leraren te kunnen opvangen.
Het is daarom teleurstellend dat het rapport geen duidelijk perspectief schetst op de noodzaak tot verhoging van de kwantiteit en de kwaliteit van publieke voorzieningen. Daarvoor moeten immers niet alleen veelmeer banen worden geschapen in de publieke sector, maar moeten ook de beroepen die nu onder druk staan veel aantrekkelijker worden gemaakt, door middel vaneen betere betaling, betere werkomstandigheden en het bevorderen van het werkplezier en de professionele trots.
Een tweede teleurstelling is de fixatie op maximale arbeidsparticipatie in de vorm van voltijds betaald werk. De sympathieke nadruk op kansengelijkheid (‘iedereen kan meedoen, we hebbe nalle talenten nodig’) gaat ongemerkt over in een participatieplicht: ‘iedereen moet meedoen, iedereen moet zijn talenten benutten.’ Een kreet als ‘Nederland heeft snel iedereen nodig, en iedereen moet voortdurend inzetbaar zijn’ krijgt daardoor een bijna militaristische urgentie.
Er is dan ook geen thema dat er door het rapport zo wordt ingehamerd als de noodzaak van een cultuuromslag in het denken over arbeid. Werken is leuk en doet ertoe, het levert sociale contacten, zelfrespect en vertrouwen op, draagt bij aan de integratie en de sociale cohesie. We moeten dus met zijn allen harder en langer gaan werken, ook vrouwen die nu kleine deeltijdbanen hebben en ouderen die te vroeg met pensioen gaan. Doorwerken tot 65 jaar moet weer de norm worden en de pensioenleeftijd kan op termijn omhoog naar 67 jaar.
Die conclusie ligt niet voor de hand. Ondanks het feit dat er werk in overvloed is, blijven het puriteinse arbeidsethos en de levenslange, voltijdse arbeidsplicht recht overeind staan. Maar is het niet logischer om de hoeveelheid werk te verminderen, niet harder maar juist zachter te gaan werken? En kan, in plaats van iedereen meer uren te laten maken, het werk niet beter worden verdeeld tussen mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, autochtonen en allochtonen?
Wat is er gebeurd met het ideaal van de ontspannen arbeidssamenleving, waarin iedereen zoveel mogelijk de vrije keuze heeft om betaald en onbetaald werk af te wisselen met vrije tijd? Dat Nederland wereldkampioen deeltijdwerk is, moet niet als een probleem maar juist als een verworvenheid worden gezien. Net als het feit dat er in Nederland ‘slechts’ 1400 uur per jaar wordt gewerkt, tegen bijna 1700 uur in Groot-Brittannië en Finland. Zouden we in plaats van voltijdse arbeid niet beter kunnen kiezen voor de norm van deeltijdarbeid-voor-iedereen?
Er is daarom een heel ander soort cultuuromslag nodig in ons denken over de waarde van arbeid. We moeten een minder productivistische invulling geven aan begrippen als flexibiliteit en inzetbaarheid, die minder is gericht op betaalde arbeid en meer op soepele combinaties van werk, zorg, scholing en vrije tijd. Degenen die het niet kunnen laten om voltijds (en meer dan dat: overvoltijds) te werken moeten dat vooral doen. Maar zij moeten hun overspannen arbeidsethos niet opleggen aan de rest van de samenleving. Onze hele economische en politieke elite (de commissie-Bakker incluis) bestaat in feite uit workaholics. Maar arbeid adelt niet altijd. Arbeid kan ook beschadigen. Beschaving is matiging. Dat geldt ook voor het werk dat wij met zijn allen verrichten.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.