Op werkdagen voor 23:00 besteld, morgen in huis Gratis verzending vanaf €20

Column

Bas Jacobs en de prijs van gelijkheid

Als socioloog denk ik wel eens: was ik maar een econoom! Economen zijn een stuk invloedrijker, kunnen beter rekenen en winnen bovendien Nobelprijzen. Wie op 26 mei 2008 de oratie bijwoonde van Bas Jacobs als hoogleraar economie en overheidsfinanciën aan de Erasmus Universiteit, kon politici tegen het lijf lopen uit het gehele links-rechts spectrum, van Wouter Bos tot Mark Rutte en alles er tussen in. Het boek De prijs van gelijkheid, een uitgebreide versie van deze oratie, bevat tal van intimiderende wiskundige formules die ik net als Jacobs’ moeder nog het meest op spijkerschrift vind lijken.

Pierre Pieterse | 24 september 2008 | 5-7 minuten leestijd

Bovendien heeft Jacobs een zekere fascinatie voor Nobelprijswinnaars, die dan ook om de haverklap worden genoemd. Maar bij nader inzien blijken die prijzen vrijwel allemaal te zijn uitgedeeld voor bijdragen die aantonen dat de individualistische en rationalistische uitgangspunten van de neoklassieke welvaartseconomie onrealistisch zijn en op drijfzand zijn gebaseerd.

Daarom ben ik toch blij dat ik geen econoom ben. Het boek wemelt van passages die voor een socioloog merkwaardig aandoen. Zo is de economische wetenschap volgens Jacobs eigenlijk nog niet ver genoeg ontwikkeld om te verdisconteren dat mensen groepsdieren zijn die met hun acties en voorkeuren onvermijdelijk anderen beïnvloeden. Als de aanname van individualistische preferenties wordt losgelaten, gaat volgens hem de doos van Pandora open. De ‘prijs van het toelaten van sociale interacties’ is voor de welvaartseconomie eenvoudig te hoog. Het wordt daarom tijd dat een socioloog eens een Nobelprijs wint, want dat is precies waar sociologen sinds jaar en dag hun analyses beginnen, ook die van economisch gedrag.

Jacobs is ambitieus. Hij behandelt vrijwel de gehele welvaarts- en herverdelingsproblematiek, inclusief de arbeidsmarkt, het onderwijs, de huisvesting en de inkomsten- kapitaal- en erfbelastingen, en komt met een waslijst aan praktische voorstellen. Het leuke is bovendien dat hij moeilijk plaatsbaar is. De meeste economen zijn rechts, maar Jacobs behoort tot het zeldzame ras der linkse aanbodeconomen. Eigenlijk is hij een linkse econoom die Bolkestein nazegt: de feiten zijn rechts. Mijn interpretatie van die slogan is dat Bolkestein zijn rechtse meningen opvoert als feiten en ze op die manier onaantastbaar probeert te maken. Ook bij Jacobs stuit men op allerlei aannamen over economische efficiëntie en menselijke rationaliteit die bij nader inzien normatief geladen zijn, en dus minder neutraal en zeker zijn dan hij doet voorkomen.

Ook belooft hij gouden bergen: Nederland kan even egalitair zijn als nu, met pakweg € 14 miljard minder aan kosten (dat is 2,5 procent van het nationaal inkomen). Als we willen herverdelen (en Jacobs wil dat), kunnen we dat veel doelmatiger doen. Dat De prijs van gelijkheid omlaag kan, is natuurlijk goed nieuws. En er is meer goed nieuws: die prijs kan min of meer neutraal worden bepaald. De kosten van de politieke gelijkheid hebben immers geen politieke kleur, in tegenstelling tot de baten. Anders dan de rechtvaardigheid, die afhankelijk blijft van persoonlijke en politieke voorkeuren, kan de efficiëntie objectief worden bepaald, en dus een basis leveren voor beleidsconsensus. Er is met andere woorden sprake van een scheiding en tegenstelling tussen rechtvaardigheid en efficiëntie: de beroemde ‘afruil’ van Arthur Okun.

In navolging van Okun hanteert Jacobs hierbij het beeld van de lekkende emmer: bij herverdeling van hoge naar lage inkomens lekt altijd een deel van het inkomen weg. Na enig plussen en minnen wordt die prijs van de gelijkheid bepaald op vijftig cent voor iedere extra herverdeelde euro. Die emmer lekt dus flink en Jacobs vindt het ‘best een hoog bedrag’. Maar als de fiscale subsidies op het eigen huis en de pensioenen worden afgeschaft en de IB-tarieven worden verlaagd naar zo’n veertig tot vijfenveertig procent, kan de prijs van gelijkheid dalen naar 35 eurocent.

Die schatting van het ‘dood gewicht’ van de gelijkheid gaat terug op econometrische studies van de loonelasticiteit van het arbeidsaanbod, die zouden laten zien dat mensen minder gaan werken als zij minder genieten dan de volledige opbrengst van hun arbeidsinspanning, bijvoorbeeld omdat er belastingen worden geheven. Belastingheffing verstoort de economie omdat zij een ‘wig’ drijft tussen bruto en netto-inkomsten, hetgeen leidt tot minder aanbod van werk en dus tot verlies van welvaart. Die verliezen stijgen kwadratisch naarmate de overheid groter wordt.

Efficiëntie wordt dus gedefinieerd als maximale arbeidsinzet en maximale economische opbrengst. Inkomen lijkt de enig relevante arbeidsprikkel te zijn. Weliswaar sluit Jacobs zich aan bij de ruime definitie van welvaart van Arnold Heertje, waarin niet alleen de waarde van geld maar ook die van vrije tijd, de natuur en de leefomgeving wordt verdisconteerd, maar het abstracte uitgangspunt van de individuele nutmaximalisatie via betaalde arbeid laat hier per saldo weinig ruimte voor. De ‘bottom line’ van Okuns en Jacobs’ afruil is dat herverdeling onherroepelijk ten koste gaat van de beloning voor hard werken, en dus leidt tot vermindering van productie en welvaart.

Deze centrale aannamen van het welvaartseconomische model zijn natuurlijk allesbehalve neutraal. Ten eerste werken mensen niet alleen voor het geld en om te kunnen consumeren, maar ook vanwege intrinsieke motivaties zoals ambitie, plezier, beroepseer, machtswil en verantwoordelijkheidsgevoel. Ook de stelling dat progressieve belastingen de economie per definitie schaden, is hoogst discutabel. Ons inkomen bestaat mede uit de toegang tot collectieve voorzieningen die uit de belastingen worden opgebracht. De instituties van de rechtsstaat, het onderwijs en de gezondheidszorg liggen ten grondslag aan de stabiele, veilige, kansrijke samenleving zonder welke economische activiteiten niet eens mogelijk zouden zijn.

Het geloof in de ‘grote afruil’ is vooral een geloof. ‘Het Sociaal-Kapitalistisch Manifest’ van de progressieve denktank Waterland zegt terecht dat rechtvaardigheid en doelmatigheid allerminst per definitie strijdig hoeven te zijn (hoewel ze elkaar wel in de weg kunnen zitten). Er kan bijvoorbeeld geen duidelijk verband worden vastgesteld tussen de grotere inkomensverschillen en grotere prestaties in de afgelopen decennia. Sommige inkomensverschillen geven juist perverse prikkels, omdat zij het resultaat zijn van monopolieposities en machtsvorming (zie het debat over de topsalarissen). En waarom wordt efficiëntie vertaald in een zo hoog mogelijk nationaal inkomen, los van de verdeling ervan, dus ongeacht wie ervan profiteert?

Het risico van de ‘genadeloze’ abstracties van de welvaartseconomie (zoals Jacobs deze zelf noemt) is een zodanige versimpeling van voorkeuren, prikkels en interacties dat er weinig ruimte meer is voor ‘mensen van vlees en bloed.’ De welvaartseconomie blijft tegen beter weten in aannemen dat mensen zich gedragen als rationele wezens met individualistische voorkeuren, die ook nog eens beperkt materialistisch worden ingevuld. Volgens een socialer begrip van welvaart is de prijs van de gelijkheid niet alleen lager, maar zullen burgers die prijs ook graag willen betalen, omdat zij de collectieve voorzieningen beschouwen als een belangrijk onderdeel van hun inkomen in bredere zin. ‘Van de verdeling komt (dus toch) de winst’, aldus het paradoxale motto van zijn grote voorganger (en Nobelprijswinnaar) Tinbergen dat Jacobs aan het begin van zijn boek zo fascineert.

Over Pierre Pieterse

Pierre Pieterse was tot februari 2022 hoofdredacteur van Managementboek Magazine.

Deel dit artikel

Wat vond u van dit artikel?

0
0

Boek bij dit artikel

Populaire producten

    Personen

      Trefwoorden